Het van origine Nederlandse bedrijf Elsevier is een grote op het gebied van wetenschappelijke bladen. Moedermaatschappij Reed Elsevier maakte vorig jaar een fikse winst van $ 1 miljard (zo’n € 0,75 miljard) waaraan Elsevier een substantieel deel bijdroeg (52%). Toch lijkt rupsje Nooitgenoeg nog niet tevreden. De uitgever jaagt achter wetenschappers aan die zonder te betalen kopieën van hun eigen artikelen verspreiden, schrijft de Amerikaanse krant the Washington Post. Huh?, denk je dan. Ja. Bij publicatie in Elsevierbladen staan auteurs hun auteursrechten vaak af en moeten ze betalen als ze extra kopieën (uiteraard ook elektronische) van hun eigen artikelen aan collega’s willen sturen. Opzouten, met die steeds maar duurder wordende betaalde bladen, zou je zeggen. Stap over op de open bladen zoals PLOS.
Dat schijnt niet zo simpel te zijn. Ook Elsevier heeft ‘open’ bladen, maar daar moet je betalen voor de ‘gouden’ open toegang, waarbij het aantal door de auteur te verspreiden kopieën onbeperkt is. Er is wel een beweging op gang gekomen die de wetenschappers in de richting van die open bladen als PLOS hoopt te krijgen die al 800 academische en onderzoeksbibliotheken wereldwijd achter zich heeft weten te verzamelen (SPARC), maar dat lijkt nog niet te hebben geleid tot een doorbraak. 800 bibliotheken lijkt me ook niet erg veel. Commerciële bedrijven als Elsevier houden vol dat ze onontbeerlijk zijn bij het verspreiden van deugdelijke wetenschappelijke kennis, waarbij ze wijzen op hun kwaliteitsbevorderende (dat zit nog) beoordelingssysteem (‘peer review’), maar al die commerciële strapatsen houden het vrije verkeer van wetenschappelijke kennis tegen, een van de belangrijke fundamenten (misschien wel het belangrijkste) van het wetenschapsbedrijf.
Je zou zeggen dat het laatste woord aan de wetenschappers is, maar die worden toch vaak gestuurd door eigen ijdelheid en die van hun superieuren. Je scoort met een artikel in een toptijdschrift en niet in een open tijdschrift zonder beoordelingssysteem, hoe goed je onderzoek ook is. Dat kost een paar centen, dus.
Bron: Washington Post